Reactie op de recensie van Toen Faas niet thuiskwam, door
Jet van Os.
In deze reactie wil ik kort ingaan op de intentie van de
schrijfster, op de mimesis in het verhaal en op de stijl van de schrijfster.
Een centrale figuur?
Wat is de centrale figuur in Toen Faas niet thuiskwam?
Volgens Jet van Os draait het verhaal “om Petrus, zijn broertje
Faas en hun vader.” En vervolgens geeft ze aan dat je hart als lezer uit gaat
naar Petrus, het kind dat je ziet worstelen om de familie bij elkaar te houden.
Recensent Gemma Peters heeft hierbij echter een gerede
twijfel. De intentie van de schrijfster, Martha Heesen, is blijkbaar een hele
andere. In een interview vertelt Martha Heesen dat het haar in het verhaal
vooral gaat om de vader: "Het gaat vooral over de vader. Ik heb erg met hem te
doen. Hij is een hulpeloze sukkel sinds het overlijden van zijn vrouw.”[1]
Het interview met Martha Heesen gaat echter als volgt
verder:
"Maar het verhaal gaat evengoed over Faas en zijn manier
van kijken, zijn 'bijzonderheid'. Dat is voor de lezer niet het hoofdmotief,
maar voor mij is alles daarmee begonnen. Als dit boek een ode is aan iets, dan
is het wel aan de speciale manier van kijken die hij heeft.”
Welke personage staat hier nu centraal in het verhaal?
Blijkbaar is het Martha Heesen gelukt om een verhaal te schrijven over een
fascinerende dromer en een behoorlijk machteloze vader, gezien vanuit een
sociaalbewogen hoofdpersoon. De personages lijken hierbij alle even belangrijk
te zijn. En de centrale figuur voor de schrijfster, is dus niet de
hoofdpersoon, de focalisator, van het verhaal.
Mimesis.
Zijn de personages levensecht? Ja, zeker wanneer ik let op
de serieuze reacties die het boekje oplevert en de herkenbare menselijke vragen
die het verhaal oproept, zoals: In hoeverre ben je verantwoordelijk voor een
ander? Wanneer is iets dood? Wanneer is het verstandig om je emoties te uiten?
En wat is hetzelfde?
Een kritische opmerking wil ik hier toch bij maken.
Hoog- of laagbegaafd?
In de recensie van Van Os wordt gesproken over de hoogbegaafdheid
van Faas.
“Petrus is de oudste zoon, hij voelt zich
verantwoordelijk voor zijn vader en broertje. Jonger broertje Faas is hoogbegaafd,
en volgens anderen een dromer, geheimzinnig, ongrijpbaar en onberekenbaar. (Toen Faas niet thuiskwam, blz. 27)
Heesen zelf zegt over het personage Faas in het eerder
genoemde interview het volgende:
“Als dit boek een ode is aan iets, dan is het wel aan de
speciale manier van kijken die hij heeft. Sommige mensen hebben dat: ze hebben
oog voor hoe het licht valt, hoe de dingen veranderen. Anderen begrijpen niet
waarom Faas zo gek doet. Bijvoorbeeld op straat stil blijven staan en een gevel
bewonderen. Of je ernstig afvragen of paarden hun eigen spiegelbeeld herkennen
in een plas water. Als je zo bent, als kind al, dan heb je bijna geen andere
keuze meer dan tekenaar of schilder te worden."[2]
Het vreemde hierbij is echter dat Faas vaak in levensgevaarlijke
situaties terecht komt, waarbij voor mij niet duidelijk is waarom de begaafde
Faas niet inziet, dat die situaties levensgevaarlijk zijn. Faas kent blijkbaar
geen angst.
De angstloze houding van Faas, balancerend op de rand van de
brug boven een waterval, of ´s nachts aan de grote vaart, dromend van een groot
schip dat hem naar zich toe trekt, valt voor mij moeilijk te rijmen met het
etiket ´hoogbegaafd´. Ik denk eerder dat het etiket `diepbegaafd´ hier op zijn
plaats is. Dit begrip wordt gebruikt in het boek Rica, Oskar und der Diebstahlstein van Andreas Steinhöfel [3] en
beschrijft de toestand van een persoon die diepzinnige vragen stelt, opgaat in
details en in de natuur, maar sociaal gezien hulp nodig heeft van iemand die
hem uit gevaarlijke situaties houdt.
Korte
zinnen, betekenisvolle zinnen.
De stijl wordt door Jet van Os getypeerd als: mooi, koel en
beschrijvend. Bij de laatste twee etiketten kan ik aansluiten. De zinsdelen van
meestal niet meer dan een woord of twaalf, zijn nuchter, feitelijk. En ik wil
eraan toevoegen: ze zijn kort, soms zelfs zeer kort als er veel gedachtes bij
de personages los zouden hebben kunnen komen. Zo valt er op het moment dat
Petrus de door hem geredde tekeningen bekijkt die Faas van hun moeder gemaakt
heeft, het volgende te lezen: “Lezend. Slapend. […]Alleen haar gezicht. Haar
starende ogen. Haar maanogen”[4].
En in de laatste scène waarin Petrus Faas naar hun vader brengt,
staan onder andere de volgende zinnen: “Ik keek naar Faas. [...] Hij was elf.
Hij was te groot voor verhalen. Ik wachtte. […] Faas begon te trillen. […] Ik
wachtte. Mijn vader wachtte.[…] Ik liep twee trappen af. Ik liep de voordeur
uit. Ik liep het tuintje uit[5].”
In dit verhaal wekken die korte feitelijke zinnen bij mij de
indruk dat hier verlangens worden onderdrukt. Petrus heeft zijn broer die nooit
huilde en bijna geen contact had met zijn vader zover gekregen dat hij huilde,
bij zijn vader. De lezer begrijpt de betekenis van dit moment en met de korte
feitelijke zinnen brengt Heesen dit aan de lezer over. Knap!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten