zondag 24 april 2016

Reactie op de recensie van Toen Faas niet thuiskwam, door Jet van Os.

In deze reactie wil ik kort ingaan op de intentie van de schrijfster, op de mimesis in het verhaal en op de stijl van de schrijfster.


Een centrale figuur?
Wat is de centrale figuur in Toen Faas niet thuiskwam?
Volgens Jet van Os draait het verhaal “om Petrus, zijn broertje Faas en hun vader.” En vervolgens geeft ze aan dat je hart als lezer uit gaat naar Petrus, het kind dat je ziet worstelen om de familie bij elkaar te houden.
Recensent Gemma Peters heeft hierbij echter een gerede twijfel. De intentie van de schrijfster, Martha Heesen, is blijkbaar een hele andere. In een interview vertelt Martha Heesen dat het haar in het verhaal vooral gaat om de vader: "Het gaat vooral over de vader. Ik heb erg met hem te doen. Hij is een hulpeloze sukkel sinds het overlijden van zijn vrouw.[1]
Het interview met Martha Heesen gaat echter als volgt verder:

"Maar het verhaal gaat evengoed over Faas en zijn manier van kijken, zijn 'bijzonderheid'. Dat is voor de lezer niet het hoofdmotief, maar voor mij is alles daarmee begonnen. Als dit boek een ode is aan iets, dan is het wel aan de speciale manier van kijken die hij heeft.”

Welke personage staat hier nu centraal in het verhaal? Blijkbaar is het Martha Heesen gelukt om een verhaal te schrijven over een fascinerende dromer en een behoorlijk machteloze vader, gezien vanuit een sociaalbewogen hoofdpersoon. De personages lijken hierbij alle even belangrijk te zijn. En de centrale figuur voor de schrijfster, is dus niet de hoofdpersoon, de focalisator, van het verhaal.


Mimesis.
Zijn de personages levensecht? Ja, zeker wanneer ik let op de serieuze reacties die het boekje oplevert en de herkenbare menselijke vragen die het verhaal oproept, zoals: In hoeverre ben je verantwoordelijk voor een ander? Wanneer is iets dood? Wanneer is het verstandig om je emoties te uiten? En wat is hetzelfde?
Een kritische opmerking wil ik hier toch bij maken.

Hoog- of laagbegaafd?
In de recensie van Van Os wordt gesproken over de hoogbegaafdheid van Faas.
“Petrus is de oudste zoon, hij voelt zich verantwoordelijk voor zijn vader en broertje. Jonger broertje Faas is hoogbegaafd, en volgens anderen een dromer, geheimzinnig, ongrijpbaar en onberekenbaar. (Toen Faas niet thuiskwam, blz. 27)

Heesen zelf zegt over het personage Faas in het eerder genoemde interview het volgende:
“Als dit boek een ode is aan iets, dan is het wel aan de speciale manier van kijken die hij heeft. Sommige mensen hebben dat: ze hebben oog voor hoe het licht valt, hoe de dingen veranderen. Anderen begrijpen niet waarom Faas zo gek doet. Bijvoorbeeld op straat stil blijven staan en een gevel bewonderen. Of je ernstig afvragen of paarden hun eigen spiegelbeeld herkennen in een plas water. Als je zo bent, als kind al, dan heb je bijna geen andere keuze meer dan tekenaar of schilder te worden."[2]

Het vreemde hierbij is echter dat Faas vaak in levensgevaarlijke situaties terecht komt, waarbij voor mij niet duidelijk is waarom de begaafde Faas niet inziet, dat die situaties levensgevaarlijk zijn. Faas kent blijkbaar geen angst.

De angstloze houding van Faas, balancerend op de rand van de brug boven een waterval, of ´s nachts aan de grote vaart, dromend van een groot schip dat hem naar zich toe trekt, valt voor mij moeilijk te rijmen met het etiket ´hoogbegaafd´. Ik denk eerder dat het etiket `diepbegaafd´ hier op zijn plaats is. Dit begrip wordt gebruikt in het boek Rica, Oskar und der Diebstahlstein van Andreas Steinhöfel [3] en beschrijft de toestand van een persoon die diepzinnige vragen stelt, opgaat in details en in de natuur, maar sociaal gezien hulp nodig heeft van iemand die hem uit gevaarlijke situaties houdt.

Korte zinnen, betekenisvolle zinnen.
De stijl wordt door Jet van Os getypeerd als: mooi, koel en beschrijvend. Bij de laatste twee etiketten kan ik aansluiten. De zinsdelen van meestal niet meer dan een woord of twaalf, zijn nuchter, feitelijk. En ik wil eraan toevoegen: ze zijn kort, soms zelfs zeer kort als er veel gedachtes bij de personages los zouden hebben kunnen komen. Zo valt er op het moment dat Petrus de door hem geredde tekeningen bekijkt die Faas van hun moeder gemaakt heeft, het volgende te lezen: “Lezend. Slapend. […]Alleen haar gezicht. Haar starende ogen. Haar maanogen”[4].
En in de laatste scène waarin Petrus Faas naar hun vader brengt, staan onder andere de volgende zinnen: “Ik keek naar Faas. [...] Hij was elf. Hij was te groot voor verhalen. Ik wachtte. […] Faas begon te trillen. […] Ik wachtte. Mijn vader wachtte.[…] Ik liep twee trappen af. Ik liep de voordeur uit. Ik liep het tuintje uit[5].”

In dit verhaal wekken die korte feitelijke zinnen bij mij de indruk dat hier verlangens worden onderdrukt. Petrus heeft zijn broer die nooit huilde en bijna geen contact had met zijn vader zover gekregen dat hij huilde, bij zijn vader. De lezer begrijpt de betekenis van dit moment en met de korte feitelijke zinnen brengt Heesen dit aan de lezer over. Knap!




[1] Internet (z.d.). Geraadpleegd op 23 april 2016 van
Belle Kuijken, Tegenwoordig is iedereen een autist, De Morgen, 2004
[2] Ibid.

[3] Steinhöfel, A. Rica, Oskar und der Diebstahlstein. (2011). Hamburg: Carlsen.
[4] Heesen, M. Toen Faas niet thuiskwam. (2003). Amsterdam: Querido. Blz 70
[5] Ibid. Blz 84.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten